De man verzoekt ex artikel 1:160 BW dat de partneralimentatie op nihil wordt gesteld, dan wel dat de partneralimentatie wordt verlaagd, doordat de vrouw naar de mening van de man is gaan samenleven met haar partner als ware zij gehuwd. De vrouw stelt niet samen te wonen met haar nieuwe partner als ware zij gehuwd.
De man voert aan dat de nieuwe partner van de vrouw haar in een groot deel van haar behoefte voorziet door het betalen van luxe vakanties, uitjes en etentjes. Het hof oordeelt dat luxe traktaties extra’s zijn en niet in de plaats komen van een huwelijksgerelateerde behoefte. Het feit dat de vrouw profiteert van de betalingen door haar nieuwe partner, betekent niet dat de nieuwe partner de vrouw voorziet in haar huwelijksgerelateerde behoefte. De nieuwe partner is niet onderhoudsplichtig voor de vrouw en kan worden afgedwongen dat hij haar zaken schenkt en rekeningen voor haar betaalt. Hierdoor is er geen situatie gecreëerd waarin artikel 1:160 BW van toepassing is.
Voorts voert de man aan dat de vrouw haar dienstverband moet uitbreiden van 32 uur naar 40 uur per week om meer in haar eigen levensbehoefte te voorzien. Het hof acht dit niet redelijk, gezien de vrouw de doordeweekse zorg voor de kinderen heeft. Het hof oordeelt dat geen sprake is van een wijziging van omstandigheden die een herbeoordeling van de partneralimentatie rechtvaardigt.
Vervolgens voert de man aan dat hij geen draagkracht meer heeft door het verliezen van zijn baan. Na het verliezen van zijn baan heeft de man een loonbaantraject doorlopen en vervolgens een eigen onderneming gestart. Uiteindelijk heeft de man een baan als docent gekregen met een aanstelling van 1 fte en heeft hij zijn eigen onderneming beëindigd. De vrouw stelt dat sprake is van verwijtbaar en vermijdbaar inkomensverlies. Het hof acht het begrijpelijk dat de man een vaste baan in loondienst verkiest boven de onzekere inkomsten van een eigen onderneming.
Dit betekent dat de man zich voldoende heeft ingespannen voor inkomen te zorgen om aan zijn onderhoudsverplichtingen te kunnen voldoen. De draagkracht van de man wordt verminderd van €. 2.618,00 bruto per maand naar €. 561,00 bruto per maand. De vrouw wordt veroordeeld tot terugbetaling aan de man van het te veel betaalde aan partneralimentatie.
Deze zaak ziet op een geschil tussen de gescheiden ouders van een minderjarig kind. De vraag is waar het kind de hoofdverblijfplaats zal hebben.
De man verzoekt dat hij eenhoofdig ouderlijk gezag krijgt over zijn minderjarig kind en dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarige niet bij de vrouw, maar bij de man zal zijn. Voorts verzoekt de man nihilstelling van de onderhoudsbijdrage.
In deze zaak wordt het ouderlijk gezag door de ouders gezamenlijk uitgeoefend en er is een zorgregeling voor de minderjarige opgesteld. De vrouw weigert mee te werken aan de uitvoering van de zorgregeling. Hierdoor wil de man dat het gezag over de minderjarige alleen aan hem toekomt. In het belang van de minderjarige adviseert de Raad voor de Kinderbescherming dat het gezag alleen aan de man dient toe te komen, maar dat het wel van belang is dat er regelmatig contact is tussen de minderjarige en de ouders. De man geeft aan dat hij bij verkrijging van eenhoofdig ouderlijk gezag, nog steeds omgang tussen de minderjarige en de vrouw plaats zal laten vinden.
De rechtbank beëindigt het gezamenlijk gezag en bepaalt dat de man het eenhoofdig ouderlijk gezag verkrijgt over de minderjarige. Ook wordt de onderhoudsbijdrage op nihil gesteld.
Aanspraak op vergoeding na het eindigen van samenwoning
2 maart 2021
In deze zaak gaat het over een man en een vrouw die vanaf eind 2007/begin 2008 een relatie hadden tot augustus 2012. Zij hebben samengewoond in de woning van de man. Partijen hebben geen samenlevingsovereenkomst gesloten. Zij waren niet gehuwd. Uit hun relatie is in oktober 2008 een zoon geboren. De woning is in 2011 verbouwd. De kosten van deze verbouwing zijn betaald door de vrouw of - uit hoofde van geldlening dan wel schenking aan de vrouw - door haar moeder. Het gaat om een vordering van circa €. 67.000,00 die door de rechtbank is toegewezen.
De man is in hoger beroep gegaan. De vrouw heeft haar vordering expliciet gebaseerd op een vergoedingsrecht naar analogie van artikel 1:87 BW. Deze bepaling ziet op een vergoedingsplicht tussen gehuwden. Voor samenwonenden geldt het algemene verbintenissenrecht. De rechtsbetrekking tussen samenwonende, ook voor zover zij niet van verbintenissenrechtelijke aard is, wordt beheerst door de eisen van redelijkheid en billijkheid, op grond waarvan een vergoedingsrecht kan ontstaan, ook als partijen hierover vooraf niets geregeld hebben. De vermogensrechtelijke verhouding tussen partners die op basis van een affectieve relatie samenwonen, wordt dus niet bepaald door de regels voor gehuwde personen die in titels 6-8 van boek 1 BW zijn opgenomen. Het beroep van de vrouw gaat dus niet op. Aan de hand van het algemene verbintenissenrecht moet beoordeeld worden of de vrouw ter zake van haar investering in de woning een vergoedingsrecht jegens de man geldend kan maken.
Het is dus mogelijk dat iemand die heeft samengeleefd, maar niet was gehuwd, indien aan de voorwaarden van onverschuldigde betaling (art. 6:203 BW) of ongerechtvaardigde verrijking (art. 6:212 BW) is voldaan, aanspraak heeft op teruggave of vergoeding van bepaalde uitgaven die zijn gegeven aan of ten gunste zijn gekomen van de andere voormalige partner. Voor het oordeel dat de man zich de kosten van de verbouwing heeft bespaard en aldus is verrijkt, is nodig dat, als de vrouw die kosten niet voor haar rekening had genomen, de man die kosten zelf zou hebben gemaakt of verplicht was te maken. In deze zaak was daar geen sprake van. Tussen voormalig samenlevende partners bestaat een mede door de redelijkheid en billijkheid te beheersen rechtsverhouding.
Nu in het geval de vrouw aanspraak maakt op vergoeding van haar investering (art. 1:87 BW) en niet op de redelijkheid en billijkheid, geeft de Hoge Raad de man gelijk.
Bepaling hoogte kinderalimentatie
2 maart 2021
Op 10 december 2020 heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (ECLI:NL:GHARL:2020:10326) rekening gehouden met het feit dat een ontvangen ontslagvergoeding meetelt c.q. opgeteld dient te worden bij het overige inkomen, teneinde de hoogte van de draagkracht ten behoeve van kinderalimentatie te bepalen.
In deze zaak was het de vrouw die een ontslagvergoeding had ontvangen in 2018, van ongeveer netto €. 30.000,00. Deze beëindigingsvergoeding is bedoeld om een terugval in inkomen van de vrouw te compenseren. Dat de vrouw, in dit geval, dit geld op andere wijze had besteed, is niet van belang. Gelet op haar onderhoudsplicht voor het minderjarige kind mag van de vrouw verwacht worden dat zij deze vergoeding daarvoor reserveert en daaraan ook besteedt.
Het Gerechtshof Amsterdam heeft op 15 december 2020 (ECLI:NL:GHAMS: 2020:3555) het verzoek van de vader om een 10-jarige kind te horen, nu het kind dit verzocht heeft, afgewezen. De wet bepaalt dat de rechter een kind van 12 jaar of ouder naar zijn mening moet vragen in een zaak over de zorgregeling (omgangsregeling). Maar ook kinderen jonger dan 12 jaar mogen soms hun mening geven. In dit geval niet. In dit geval vond het hof het verdrietig voor de minderjarige dat de minderjarige al zo lang twee ouders heeft die het niet met elkaar eens kunnen worden. De rechter vond dat het aan de rechter is om de knoop door te hakken en een zorgregeling op te leggen, zonder het horen van het 10-jarige kind.